De eerste vrouwelijke directeur van het Centraal Museum
Een kennismaking met jonkvrouw Carla de Jonge, ‘de best geklede vrouw van Utrecht’
Een kennismaking met jonkvrouw Carla de Jonge, ‘de best geklede vrouw van Utrecht’
Een kennismaking met jonkvrouw Carla de Jonge, ‘de best geklede vrouw van Utrecht’
‘Ver buiten de grenzen van de stad Utrecht en ver buiten die van ons land werden de deskundigheid en de onvermoeibare zorg, die freule de Jonge aan haar exposities gaf, steeds met de grootste lof vermeld.’ (Utrechts Katholiek Dagblad, 12-01-1951)
Freule Carla de Jonge: een naam die nog altijd echoot in onze collectie en de zalen van het Centraal Museum. Wie was zij en wat dreef deze bijzondere vrouw? En wat heeft ze ons nagelaten? In dit blog highlight ik, Ninke Bloemberg, conservator Mode, enkele belangrijke aspecten uit haar lange carrière die zich afspeelde in een periode waarin het niet vanzelfsprekend was om als vrouw te studeren en te promoveren. Ze kreeg het zelfs voor elkaar om de eerste vrouwelijke directeur van het Centraal Museum te worden en daarmee een van de eersten in Nederland. Bovendien was ze de grondlegger van de belangwekkende museale modecollectie en had ze een enorme staat van dienst op het gebied van onderzoek, publicaties, aanwinsten en tentoonstellingen. Ze zorgde voor een decennialange vaste kostuumpresentatie in het museum. Die is er nu ook weer als onderdeel van de vaste opstelling Collectie Centraal.
Jonkvrouw Caroline (Carla) de Jonge werd in 1886 geboren in Dordrecht en groeide op in een adellijke familie. Ze had een oudere broer en zus. Haar vader overleed toen ze vier jaar oud was. In 1894 verhuisde haar moeder met de kinderen naar Den Haag. Daar ging De Jonge naar het Gymnasium Haganum, waar ze de zesde klas oversloeg en in 1904 staatsexamen deed. In 1904 begon De Jonge aan de studie Nederlandse letteren in Leiden – kunstgeschiedenis was destijds nog geen afzonderlijk hoofdvak.
Een jaar na het behalen van haar doctoraal in 1912 werd ze in Utrecht assistente van professor Willem Vogelsang, de eerste hoogleraar kunstgeschiedenis in Nederland. Hij had een grote interesse in cultuur en de geschiedenis daarvan. Carla de Jonge was onder meer betrokken bij de samenstelling van een tentoonstelling over Noord-Nederlandse schilder- en beeldhouwkunst vóór 1575. Ook zijn enthousiasme voor de kostuumgeschiedenis wist hij op haar over te dragen en ze volgde Vogelsangs bijzondere colleges over het mannenkostuum in de veertiende en vijftiende eeuw. Hierdoor geïnspireerd ging ze met het onderwerp verder voor haar promotieonderzoek. In 1916 promoveerde ze cum laude op: Bijdrage tot de kennis van de Noord-Nederlandsche costuumgeschiedenis in de eerste helft van de zestiende eeuw. Het mannencostuum. In navolging van haar promotor Vogelsang illustreerde zij haar proefschrift met haar eigen schetsen.
Omslag proefschrift en door De Jonge gemaakte illustraties.
In 1917 kwam jonkvrouw de Jonge in dienst van de Gemeente Utrecht, waar het museum toen nog deel van uitmaakte. Daar werkte ze in eerste instantie aan de openbare verzameling van de stad. Het archief en het museum waren op dat moment nog niet gescheiden en de verzamelingen waren verspreid over de stad. Op 1 augustus 1921 opende het 'gecentraliseerde museum’ (vandaar de naam Centraal Museum) in het voormalig Agnietenklooster. Bij dit Centraal Museum ging De Jonge zeer voortvarend aan de slag: van 1921 tot 1941 als conservatrice, daarna als directrice tot het einde van haar carrière in 1951. Ze zette zich met succes in voor uiteenlopende disciplines zoals Oude Kunst, Kunstnijverheid en zelfs Moderne Kunst, hoewel voor die laatste in mindere mate.
De freule, zoals ze zich graag liet aanspreken, had een groot netwerk en een brede interesse in verschillende kunsten. Ze wist het museum met maar liefst 27 werken van zestiende- en zeventiende-eeuwse schilders te verrijken, waaronder het beroemde Lokhorsttriptiek van Jan van Scorel, nog altijd een van de hoogtepunten uit de collectie.
Het Lokhorsttriptiek van Jan van Scorel zoals tentoongesteld in Collectie Centraal.
Ook publiceerde ze over de talentvolle zilversmeden Jan en Adam van Vianen, waarmee ze deze belangrijke Utrechtse makers op de (internationale) kaart zette. Dit zijn slechts enkele voorbeelden die aantonen hoe veelzijdig De Jonge was. Haar hart lag echter vooral bij mode. In haar dissertatie schrijft ze: ‘de mode moet steeds als reflex van het tijdsbeeld worden opgevat, waarin zij in haar eigen taal als één der cultuurhistorische verschijnselen tot ons spreekt.’ Zo pleitte ze al vroeg voor mode als volwaardige kunstdiscipline.
‘Het is toch altijd veel aardiger dat de oude costuums goed opgesteld in een museum te zien zijn, dan dat ze geheel vergeten in een kamferkist liggen’, zo schreef de freule aan mevrouw Baronesse Taets Van Amerongen. Proactief en met overtuigingskracht benaderde ze haar welgestelde netwerk om zo langzaam maar zeker een belangrijke modecollectie op te bouwen. Ook aan haar eigen, elegante verschijning was haar belangstelling voor kleren duidelijk af te lezen. Ze werd wel ’de beste geklede vrouw van Utrecht’ genoemd.
Voor het museum verzamelde De Jonge in eerste instantie vooral historisch, maar geleidelijk kreeg ze ook oog voor kledingstukken en accessoires uit haar eigen tijd. Zo nam zij bijvoorbeeld in de jaren dertig japonnen uit de ‘roaring twenties’ op.
Avondjurk, rechts een detail. Ca. 1926, inv.nr. 8227
Neem deze avondjurk met turquoise kralen in combinatie met de transparante crêpe georgette. De jurk bestaat uit twee lagen, met uitzondering van de schouders en het decolleté, die slechts bedekt zijn met een enkele laag crêpe. Dat de jurk tot net over de knie reikt vormde een radicale breuk met gevestigde waarden: hierdoor werden voor het eerst in de modegeschiedenis de kuiten van vrouwen zichtbaar.
Over eigentijdse mode schreef De Jonge in 1941: ‘Geen enkele generatie zal van zichzelf meenen excentriek gekleed te gaan. Men vergete nooit, dat jonge meisjes en elegante jonge vrouwen het hare ertoe kunnen bijdragen om een nieuwe mode te scheppen, […] wat lang niet door iedereen gedragen kan worden.’
Een van de oudst gesigneerde japonnen in de collectie, inv.nr. 8134. Rechts de japon opgesteld in Collectie Centraal.
Het merendeel van de collectie werd echter gevormd door historische kledingstukken. ‘Ook zonder de japon gezien te hebben neem ik dit aanbod dankbaar aan…’, schreef jonkvrouw de Jonge aan mejuffrouw Verploegh toen die in 1937 een japon aanbood aan het museum. Ongezien nam de freule hiermee een bijzonder exemplaar in ontvangst. Tot op heden is het een van de oudst gesigneerde japonnen in de museumcollectie (en nu in Collectie Centraal te zien).
In navolging van Charles Frederick Worth worden vanaf het begin van de jaren 1860 japonnen steeds vaker voorzien van een handtekening van de maker, of in dit geval de maakster. De japon is vervaardigd door Marie Joséphine Divoire-Bawin (1822-1883), een couturière met een atelier aan de Hofbergstraat 20 in Brussel. Het modehuis heeft tussen 1870 en 1880 een belangrijke Nederlandse klantenkring waartoe ook jonkvrouwen en hofdames behoorden.
Door de inzet van Carla de Jonge werden lacunes in de modeverzameling weggewerkt. En dat gebeurde niet alleen om te bewaren, maar vooral ook om te tonen. Ze pionierde hierin en streefde ernaar om de geleidelijke ontwikkeling van de kostuum- en modegeschiedenis ten toon te stellen en koos daarbij voor vernieuwende benaderingen.
Al vanaf het vroegste begin van het museum (oprichting 1838) werden onder de categorie ‘huisraad’ de eerste kledingstukken opgesteld, die toebehoorden aan bekende Utrechters of zijn gedragen tijdens belangrijke gebeurtenissen. Ze pasten goed bij het doel van het museum om zowel de geschiedenis van Utrecht als de artistieke ontwikkelingen die in de stad hebben plaatsgevonden te tonen. Een van de vroegste vermeldingen van opgestelde kostuums zijn te vinden de Gids door het Stedelijk Museum van Oudheden uit 1906, met een foto van een ‘keukenkast’ vol kledingstukken, luifelhoedjes en waaiers.
Afbeelding uit Gids door het Stedelijk Museum van Oudheden, 1906
Volgens de gids was het pronkstuk 'de fraaie jas van groene zijden damast, naar de overlevering verhaalt, de kleeding van een bruidegom en door Mevr. VerLoren van Termaat geb. De Pesters aan het museum geschonken.’ Bijzonder aan deze nauwsluitende jas uit de late 18e eeuw is dat die een ingenaaid vest van dezelfde stof heeft. Het patroon van de groene stof wordt gevormd door slingerende takken met grote bloemen, bladen en granaatappels.
De nauwsluitende jas met ingenaaid vest, inv.nr. 4463
De freule hoefde dus niet ‘from scratch’ te beginnen, hoewel het aantal modeobjecten min of meer op twee handen te tellen was. Ten tijde van haar aanstelling bevond de collectie zich in villa Het Hoogeland. Vanaf 1921 betrok het museum het huidige pand aan de Agnietenstraat. Daar kon ze pas echt gaan bouwen aan de collectie.
Vitrines vol kostuums op de Agnietenstraat
Aan het begin van de twintigste eeuw was het streven om zo veel mogelijk van de collectie te tonen. Nieuwe aanwinsten belandden direct op zaal. In de nieuwe thematisch ingerichte museumzalen reserveerde De Jonge ruimte voor kostuums, wat in die tijd vrij uitzonderlijk was. Dat begon met één vitrine, maar al vrij snel groeide de presentatie uit tot acht (volle) vitrines die twee tentoonstellingszalen vulden met een overzicht van de mode in de periode 1750-1900. Later werden dat zelfs drie zalen. Foto’s laten zien dat er direct daglicht van boven de zalen in viel.
Dat de freule een goed gevoel had voor wat het publiek verlangde, blijkt onder meer een van haar belangrijkste wapenfeiten: de tentoonstelling Het Costuum onzer Voorouders. Die werd in 1936 gehouden in de Ridderzaal in Den Haag, met ‘taferelen’ uit verschillende tijdsperiodes. Het Centraal Museum leende er vijf japonnen voor uit. De tentoonstelling werd een groot succes en trok duizenden belangstellenden. De Jonge fungeerde ook als ‘lady speaker’ bij de historische modeshows die ze organiseerde en die zeer in de smaak vielen.
Het Costuum onzer voorouders, 1936
Het geheel reisde door het land, van Den Haag, naar Amsterdam, Arnhem en Rotterdam. Het Vaderland – staat- en letterkundig nieuwsblad schrijft op 27 september 1936 dat de editie in Amsterdam de 5000ste bezoeker verwacht - die bezoekster ontving een antieke zilveren kandelaar. En: ‘Vrijdagavond heeft onder groote belangstelling de tweede modeshow-avond van de tentoonstelling ”Het Costuum onzer Voorouders” Trianon te Amsterdam plaats gehad. […] Nog slechts twee modeshow-avonden zullen volgen.’ Jonkvrouw de Jonge zorgde ook voor de catalogus bij deze tentoonstelling, die over de periode 1750 - 1915 ging. Het initiatief betekende een sterke impuls voor de kostuumgeschiedenis in Nederland en verrijkte vervolgens de verschillende modecollecties in Nederland via bruiklenen en schenkingen. De Jonge schreef zelfs aan de conservator van het Openluchtmuseum in Arnhem dat 'door de tentoonstelling “Het Costuum onzer Voorouders” zoo ontzettend veel aan het Centraal Museum is aangeboden, dat ik onmogelijk alles kan aanvaarden'.
Al vanaf 1921 was De Jonge achter de schermen de ‘ruggengraat van het museum’ op het gebied van beleid, verwervingen en dagelijks beheer. Op 2 januari 1941 benoemde de gemeenteraad 'de conservatrice Jvr. Dr. C. de Jonge tot directrice van het Centraal Museum te Utrecht.' Tot haar pensionering op 1 april 1951 zou ze aanblijven, waarmee ze de eerste vrouwelijke directeur van het museum werd en de derde vrouw in deze functie van een Nederlands museum. In haar nieuwe functie kon ze een zelfstandige en onafhankelijke koers varen. De eerste jaren waren turbulent; zij moest in de bezettingsperiode de collectie veiligstellen en het museum draaiende houden. Op 30 juli 1945 kon een gedeelte van het museum weer open voor publiek. Op 1 december volgde een openstelling van de acht stijlkamers met een gereorganiseerde kostuumafdeling en zes zalen met moderne kunst.
Carla de Jonge (middelste rij, 2e van links) in gezelschap, 1913. Foto: Kunsthistorisch Instituut Rijksuniversiteit Utrecht.
In haar laatste jaren als directrice deed De Jonge er alles aan om het museum toegankelijk, actueel en levendig te houden met tentoonstellingen, publicaties, concerten en lezingen. Ze ontwikkelde een modern museumbeleid met een belangrijke rol voor het onderwijs. Bij haar afscheid van het museum werd gememoreerd: ‘Van haar is de geslaagde idee om enkele vertrekken van het museumgebouw in te richten als historische stijlkamers en groot is het aantal bijzonder geslaagde exposities door haar georganiseerd.’ (Algemeen Handelsblad, 11 januari 1951). Een andere krant schreef: ‘Ver buiten de grenzen van de stad Utrecht en ver buiten die van ons land werden de deskundigheid en de onvermoeibare zorg, die freule de Jonge aan haar exposities gaf, steeds met de grootste lof vermeld.’ (Utrechts Katholiek Dagblad, 12 januari 1951).
Stilzitten zou ze naar haar pensionering niet: 'Zij zag dit afscheid niet tragisch omdat zij hoopte dat het de rust zou geven voor wetenschappelijk werk. Voor haar zal het verzadigingspunt in het museum nooit komen.’ (Nieuw Utrechtsch Dagblad, 2 april 1951). Bij haar afscheid kreeg ze van vrienden een verblijf in Rome als cadeau. Na haar pensionering ging ze meer reizen en werd ze actief in de internationale wereld van kostuumgeschiedenis. Ze werkte onder meer mee aan een expositie over zijde in Palazzo Grassi in Venetië in 1952. Ze overleed in 1972 in Den Haag.
Tentoonstelling Uit de Mode, 2017
Mede dankzij De Jonges contacten in de hoogste kringen groeide de collectie van het Centraal Museum gestaag: van een paar kledingstukken en fragmenten tot enkele honderden voorwerpen. Het is haar verdienste geweest dat er een stevige basis voor een kostuumverzameling werd gelegd. Volgende generaties conservatoren konden hierna verdieping aanbrengen en verbindingen en accenten leggen, waardoor de modecollectie nu ook internationaal van betekenis is.
Zelf stond ze niet zozeer stil bij de mijlpalen die zij als vrouw bereikte, maar legde ze vooral de nadruk op de ‘kunsthistorische inzichten’. Niet voor niets organiseerde het Centraal Museum in 2017 de tentoonstelling Uit de mode, die mede als eerbetoon aan haar was bedoeld.
Habit à la Française, circa 1760-1770, inv.nr. 7900-001-003
In Collectie Centraal zijn verschillende van haar aanwinsten te bewonderen. Sinds december 2023 is er voor het eerst sinds 1978 weer een vaste plek voor mode: de zaal DRESSCODE in Collectie Centraal. Elk half jaar wordt de mode in deze opstelling gewisseld, vanwege de kwetsbaarheid van textiel. Op dit moment staan er enkele kledingstukken die door De Jonge zijn verworven opnieuw te pronken, zoals het rood-roze habit à la Française uit circa 1760-1770: mannelijke elegantie ten top. Carla de Jonge was zo gecharmeerd van dit pak, dat ze na afloop van de drukbezochte tentoonstelling Het Costuum onzer Voorouders, de stoute schoenen aantrok. Ze vroeg het kledingstuk in bruikleen van de eigenaresse, douairière Cornelie Jeanne Heemskerck van Beest- van Reede tot Ter Aa. De freule schreef aan de douairière: ‘Het costuum, dat u bezit en dat ik wegens de fraaie snit en stof en den volmaakten toestand waarin het zich bevindt […], heeft mij steeds met het verlangen vervuld dat dat costuum in het Utrechtsche museum een plaats zou mogen vinden. Ik weet, dat het Haagsche museum er ook zeer begeerig naar keek, maar ik heb dr. Van Gelder overtuigd, dat ik in dezen met mijn verzoek een voorkeur meende te mogen hebben te meer daar uwe familie met Utrecht in relatie stond.’ Haar verzoek was succesvol.
Ruim honderd jaar later inspireert de freule met haar aanpak en visie nog altijd. Anno 2024 draagt het museum zorg voor circa 10.000 modeontwerpen en richt het zich meer op experimentele en innoverende mode.
Carla de Jonge buiten op een stoeltje.